Toen bracht hij mij terug naar de ingang van de tempel. Daar zag ik onder de drempel water opwellen en in oostelijke richting stromen; de voorzijde van de tempel ligt immers op het oosten. Het water stroomde eerst zuidwaarts langs de muur en vervolgens langs de zuidkant van het altaar. Hij leidde mij door de noordpoort buitenom naar de oostelijke buitenpoort, en rechts daarvan kwam het water weer tevoorschijn. Hij zei: ‘Dit water stroomt door het oostelijk deel van het land naar de Araba, mondt uit in de Zoutzee en maakt het water van de zee gezond. De rivier brengt leven overal waar hij stroomt, het wemelt er van dieren. De zee zit vol vis, want de rivier die erin uitmondt, maakt het water gezond. Overal waar hij stroomt is volop leven. Langs de kust, van Engedi tot En-Eglaïm, staan vissers en hangen er netten te drogen. De vissoorten zijn er even talrijk als in de Grote Zee. Het water in de plassen en in de moerassen wordt echter niet gezond; het zal voor de zoutwinning dienen. Aan beide oevers van de rivier groeien allerlei vruchtbomen; hun bladeren verdorren niet en ze zijn nooit zonder vruchten. Elke maand dragen ze vruchten, omdat het water dat ze voedt uit het heiligdom komt. De vruchten zijn eetbaar en de bladeren hebben geneeskracht.’